snarren

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
snarrensnarrend
gesnargesnard
Uitspraak
  • Geluid:
  • IPA:
Woordafbreking
  • snar·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snarren
snarde
gesnard
zwak -d volledig

Werkwoord

snarren

  1. onovergankelijk een brommend of grommend geluid maken
  2. onovergankelijk bekvechten, kijven, snauwen
  3. onovergankelijk bluffen, opsnijden [1], pochen, snoeven

Gangbaarheid

  • Het woord 'snarren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.