spuit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  spuit    (hulp, bestand)
  • IPA: /spœy̯t/
Woordafbreking
  • spuit
enkelvoud meervoud
naamwoord spuit spuiten
verkleinwoord spuitje spuitjes

Zelfstandig naamwoord

despuitv/m

  1. nauwe buis bedoeld om onder druk een vloeistof eruit naar buiten te laten schieten.
    • Uit die spuit kwam alleen maar modder. 
  2. voornamelijk verkleinwoord: een injectie.
    • Ze hebben de hond een spuitje gegeven. 
  3. injectiespuit
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
spuiten

spuit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spuiten
  2. gebiedende wijs van spuiten

Werkwoord

vervoeging van
spuien

spuit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spuien
    • Jij spuit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spuien
    • Hij spuit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van spuien
    • Spuit! 
Anagrammen

Gangbaarheid

  • Het woord spuit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.