tid

Deens

Uitspraak
  • IPA: / tid /, / tˢið /
Naar frequentie 141
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tid     tiden     tider     tiderne  
genitief   tids     tidens     tiders     tidernes  

Zelfstandig naamwoord

tid, g

  1. tijd

Verwijzingen

    Noors

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: / tiːd /
    Woordafbreking
    • tid
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van het Oudnoorse woord tíð
    Naar frequentie 172
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   tid     m: tiden
    v: tida  
      tider     tidene  
    genitief   tids     m: tidens
    v: tidas  
      tiders     tidenes  

    Zelfstandig naamwoord

    tid, m / v

    1. tijd
      «Identitetskortene har en gyldighet på 2 år og i 2010 er det for første gang tid for å fornye disse.»
      De identiteitskaarten hebben een geldigheid van 2 jaar en in 2010 is het voor de eerste keer tijd ze te verlengen.
    2. (natuurkunde), (filosofie), (geschiedenis) tijd
    Afgeleide begrippen
    • sopptid
    • tidsfrist
    • vintertid
    • årstid
    Uitdrukkingen en gezegden
    • [1]: i god tid
    op tijd

    Nynorsk

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /tiːd/
    Woordafbreking
    • tid
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van het Oudnoorse woord tíð
    stellend vergrotend overtreffend
    onbepaald
    (sterk)
    m/v enkelvoud tid tidare tidast
    o enkelvoud tidt
    meervoud tide
    bepaald
    (zwak)
    enkelvoud en
    meervoud
    tide tidare tidaste

    Bijvoeglijk naamwoord

    tid

    1. vaak
      «Det tordnar tidast og hardast i tropane.»
      Het dondert vaak en sterk in de tropen.
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   tid     tida     tider     tidene  

    Zelfstandig naamwoord

    tid, v

    1. tijd
      «Etter ei tid forlet Axel henne og den nyfødde sonen deira for ei anna kvinne.»
      Na enige tijd verliet Axel haar en hun pasgeboren zoon voor een andere vrouw.
    2. (natuurkunde), (filosofie), (geschiedenis) tijd
    Afgeleide begrippen
    Uitdrukkingen en gezegden
    • [1]: i god tid
    op tijd

    Zweeds

    Uitspraak
    • IPA: / tiːd /, / tʰiːd /

    Zelfstandig naamwoord

    tid, g

    1. tijd
    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.