user

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  user    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈjuːzər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • user
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels user; in het Nederlands bekend sinds begin 21e eeuw[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord user users
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deuserm

  1. (informatica) iemand die een bepaald computerprogramma of een bepaalde webdienst gebruikt
     Alleen de koper van het programma zou als user moeten worden aangemerkt, maar ook medewerkers van het bedrijf en zelfs klanten kunnen er onder vallen.[2]
     „Yo wie weet waar dat wijf woont?” wil een anonieme user weten.[3]
Hyperoniemen
Hyponiemen
  • keyuser
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord user staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. user op website: Etymologiebank.nl
  2. Weblink bron “'Spam naar klanten via boekhoudprogramma Exact'” (25 september 2017) op nu.nl
  3. Weblink bron “Hirsi Ali ook op internet bestreden” (21 september 2002) op nrc.nl

Angelsaksisch

Persoonlijk voornaamwoord

ūser

  1. onze


Engels

Uitspraak
  • Geluid:  user (VS)    (hulp, bestand)
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van  use ww  met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
user users

Zelfstandig naamwoord

user

  1. consument, gebruiker
  2. (informatica) user

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  user    (hulp, bestand)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
user
usais
usé
eerste groep volledig

Werkwoord

user

  1. afdragen
  2. afspelen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.