verenigen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
verenigenverenigend
verenigingverenigbaar
-verenigd
Uitspraak
  • Geluid:  verenigen    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ver·eni·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘samenvoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • Afgeleid van de stam een met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -ig.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verenigen
verenigde
verenigd
zwak -d volledig

Werkwoord

verenigen

  1. overgankelijk afzonderlijke delen tot één geheel maken
    • Het was de droom van Schuman geheel Europa te verenigen. 
     In mei 1980 was Mt.St.Helens nog uitgebarsten, een van de grootste vulkanische erupties uit de geschiedenis van de Verenigde Staten, waarbij een groot deel van de berg instortte.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord verenigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.