visite

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  visite    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • vi·si·te
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bezoek’ voor het eerst aangetroffen in 1630 [1]
  • van het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord visite visites
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

devisitev/m [3]

  1. (formeel) bezoek (van personen bij elkaar in het bijzonder van een patiënt bij een arts)
  2. de personen die op bezoek zijn
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord visite staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  visite    (hulp, bestand)
  • IPA: /vizit/
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  visite     la visite     visites     les visites  

Zelfstandig naamwoord

visite v

  1. bezoek

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
visitar

visite

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van visitar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van visitar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van visitar
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.