weekeind
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: weekeind (hulp, bestand)
Woordafbreking
- week·eind
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van week en eind
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weekeind weekeinde |
weekeinden weekeindes |
verkleinwoord | weekeindje | weekeindjes |
Zelfstandig naamwoord
het weekeind o
- (tijdrekening) periode van vrijdagavond tot en met zondagnacht
Werkwoord
vervoeging van |
---|
weekeinden |
weekeind
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weekeinden
- Ik weekeind.
- gebiedende wijs van weekeinden
- Weekeind!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weekeinden
- Weekeind je?
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Gangbaarheid
- Het woord weekeind staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weekeind" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.