ziener
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: ziener (hulp, bestand)
- IPA: / ˈzinər / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- zie·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ziener | zieners |
verkleinwoord | zienertje | zienertjes |
Zelfstandig naamwoord
de ziener m
- (persoon) iemand die visioenen heeft, iemand die zegt in de toekomst te kunnen kijken
- Wat zich voor het oog van de ziener Johannes openbaart in het beeld van de glazen zee verscheen voor de poëtische blik van Novalis als de stad van Arktur. [3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
- zienersblik
- zieneroog
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord ziener staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ziener" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ ziener op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Bock, E; L. Mirandolle en R. Hansen (1989). De Apocalypse: de tekenen des tijds in de Openbaring van Johannes, p. 60. Uitg.: Christofoor, ISBN 9789062383337.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.