zwachtel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zwachtel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzwɑxtəl/
Woordafbreking
  • zwach·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘windsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1421 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zwachtel zwachtels
verkleinwoord zwachteltje zwachteltjes

Zelfstandig naamwoord

dezwachtelm

  1. een lange, smalle strook dun textiel voor het verbinden van een wond
    • Ziekenhuizen hebben een overschot aan zwachtels. 
     Daarna gingen we naar de tuin, waar we de lakens en zwachtels in een oud prieel hadden verborgen.[2]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zwachtelen

zwachtel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwachtelen
    • Ik zwachtel. 
  2. gebiedende wijs van zwachtelen
    • Zwachtel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwachtelen
    • Zwachtel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zwachtel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
79 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.