zwachtel
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: zwachtel (hulp, bestand)
- IPA: /ˈzwɑxtəl/
Woordafbreking
- zwach·tel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘windsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1421 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwachtel | zwachtels |
verkleinwoord | zwachteltje | zwachteltjes |
Zelfstandig naamwoord
de zwachtel m
- een lange, smalle strook dun textiel voor het verbinden van een wond
- Ziekenhuizen hebben een overschot aan zwachtels.
- ▸ Daarna gingen we naar de tuin, waar we de lakens en zwachtels in een oud prieel hadden verborgen.[2]
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwachtelen |
zwachtel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwachtelen
- Ik zwachtel.
- gebiedende wijs van zwachtelen
- Zwachtel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwachtelen
- Zwachtel je?
Gangbaarheid
- Het woord zwachtel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwachtel" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zwachtel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Victoria Holt“Geluk in gevaar” (2021), Saga, ISBN 9788726484922
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.