Äffchen

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  Äffchen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɛfçən/
Woordafbreking
  • Äff·chen
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleidinging van Affe met het achtervoegsel -chen (verkleinwoorduitgang) met umlautswissel
enkelvoud meervoud
nominatief das Äffchendie Äffchen
genitief des Äffchensder Äffchen
datief dem Äffchenden Äffchen
accusatief das Äffchendie Äffchen

Zelfstandig naamwoord

Äffchen o

  1. aapje
    «Die Äffchen ärgerten ihre Affenmutter.»
    De aapjes ergerden hun apenmoeder.
  2. (scheldwoord) ijdeltuit
    «Der ist doch nur so ein mickriges, gelecktes Äffchen
    Hij is toch zo'n petieterige, piekfijne ijdeltuit.
Hyperoniemen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.