Äffchen
Duits
Uitspraak
- Geluid: Äffchen (hulp, bestand)
- IPA: /ˈɛfçən/
Woordafbreking
- Äff·chen
Woordherkomst en -opbouw
- Afleidinging van Affe met het achtervoegsel -chen (verkleinwoorduitgang) met umlautswissel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | das Äffchen | die Äffchen |
genitief | des Äffchens | der Äffchen |
datief | dem Äffchen | den Äffchen |
accusatief | das Äffchen | die Äffchen |
Zelfstandig naamwoord
Äffchen o
- aapje
- «Die Äffchen ärgerten ihre Affenmutter.»
- De aapjes ergerden hun apenmoeder.
- «Die Äffchen ärgerten ihre Affenmutter.»
- (scheldwoord) ijdeltuit
- «Der ist doch nur so ein mickriges, gelecktes Äffchen.»
- Hij is toch zo'n petieterige, piekfijne ijdeltuit.
- «Der ist doch nur so ein mickriges, gelecktes Äffchen.»
Hyperoniemen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.