Ausfahrt

Duits

Uitspraak
  • IPA: /aʊ̯sˈfaːɐ̯t/
Woordafbreking
  • Aus·fahrt

Zelfstandig naamwoord

Ausfahrt v

  1. uitrit
    «Bitte die Ausfahrt freihalten!»
    Houd a.u.b. de uitrit vrij!
  2. (verkorting) afrit, afslag
    «Wir nehmen die nächste Ausfahrt, um den Stau zu umfahren.»
    We nemen de volgende afslag om de opstopping te vermijden
  3. ritje, uitstapje
    «Heute machen wir mit der ganzen Familie eine kleine Ausfahrt ins Grüne.»
    Vandaag maken we met de hele familie een ritje de natuur in.
Verbuiging
Synoniemen
  • [2] Autobahnausfahrt
  • [3] Spazierfahrt
Antoniemen
  • [1] Einfahrt
  • [2] Auffahrt
Hyponiemen
  • [1] Hafenausfahrt, Hofausfahrt
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.