Nachbar
Duits
Uitspraak
- IPA: /ˈnaxbɐːɐ̯/
Woordafbreking
- Nach·bar
Zelfstandig naamwoord
Nachbar m
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Nachbar | die Nachbarn |
genitief | des Nachbarn (zelden: des Nachbars) | der Nachbarn |
datief | dem Nachbarn | den Nachbarn |
accusatief | den Nachbarn | die Nachbarn |
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.