afweek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afweek    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • af·week
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstelling van af (van op en af) en week
enkelvoud meervoud
naamwoord afweek afweken
verkleinwoord afweekje afweekjes

Zelfstandig naamwoord

deafweekv/m

  1. de week waarin iemand geen dienst heeft.
    • In de afweek presenteerde haar collega het journaal. 
Antoniemen

Werkwoord

vervoeging van
afwijken

afweek

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwijken
    • ... dat ik afweek. 
    • ... dat jij afweek. 
    • ... dat hij, zij, het afweek. 
     Als ze afweek van de spontaan geplande route zou dit een nat pak kunnen betekenen.[1]
vervoeging van
afweken

afweek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweken
    • ... dat ik afweek. 

Gangbaarheid

  • Het woord afweek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.