ambacht

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ambacht    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɑmbɑxt/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • am·bacht
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Keltisch, in de betekenis van ‘handwerk’ voor het eerst aangetroffen in 772 [1]
  • Van Oudnederlands: ambehte, op zijn beurt een Keltisch leenwoord [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ambacht ambachten
verkleinwoord ambachtje ambachtjes

Zelfstandig naamwoord

hetambachto

  1. een handwerkvak dat vaak aanzienlijke vaardigheden vereist
    • De timmerman beheerste het ambacht tot in de puntjes. 
     Er was bovendien nul aandacht voor het ambacht van het schilderen en het beeldhouwen zelf.[3]
     ' In tegenstelling tot Frederik had Linda er nooit aan getwijfeld dat wat ze deed een heus ambacht was.[4]
  2. (verouderd) (geschiedenis) het grondgebied of de landstreek, waarover de jurisdictie van een z.g. ambachtsheer zich uitstrekt (vnl in Holland, Zeeland of Vlaanderen) (b.v. Hendrik-Ido-Ambacht)
Hyponiemen
  • beulsambacht
  • bouwambacht
  • drukkersambacht
  • snijdersambacht
  • verversambacht
  • weversambacht
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ambacht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.