boede

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  boede    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbudə/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • boe·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boede boedes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deboedev

  1. klein bijgebouw voor opslag van goederen of huisvesting van dieren
     Door deze akte weten we nu dus, uit wat voor kring onze dichter voortkwam: een Bergenvaarder (…) was een koopman die handelsreizen deed naar Bergen in Noorwegen. Deze kooplui, die vooral stokvis importeerden, en als we af mogen gaan op de naam van Vos' huis, ook pelswerk, waren te Amsterdam in een koopliedengilde verenigd; hun ordonnantie of gildebrief dateert van 10 febr. 1539. De meesters hadden een ‘boede’ of kantoor te Bergen; men kon geen meester worden, als men niet eerst twee jaar te Bergen als knecht gediend had of twee zomers voor knecht gevaren had.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord 'boede' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
18 %van de Nederlanders;
11 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.