schuur

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schuur    (hulp, bestand)
  • IPA: /sxyr/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /sχyːr/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /sxyːr/
Woordafbreking
  • schuur
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘eenvoudige berging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands scūre, uit Oudnederlands skūra, ontwikkeld uit Oergermaans *skūr(j)ō-, bij Indo-Europees *skuH-ro-, uitbreiding van de wortel *(s)keuH- ‘bedekken, omhullen’.[2] Evenals Nederduits Schüür, Duits Scheuer en Fries skuorre.
enkelvoud meervoud
naamwoord schuur schuren
verkleinwoord schuurtje schuurtjes

Zelfstandig naamwoord

deschuurv/m [3]

  1. (bouwkunde) een bijgebouw bij het huis of de boerderij om veldvruchten, landbouwproducten en -werktuigen in op te slaan
    • Zet die fiets eens in de schuur. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Om één slechte oogst brandt de boer zijn schuur niet af
Eén enkele tegenslag gaat wel voorbij
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schuren

schuur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuren
    • Ik schuur. 
  2. gebiedende wijs van schuren
    • Schuur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuren
    • Schuur je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord schuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.