crush

Uitspraak

• Geluid:  crush    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• crush

Zelfstandig naamwoord

de crush m

1. verliefdheid, bevlieging
2. persoon waartoe iemand zich sterk romantisch aangetrokken voelt

Werkwoord

crush

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van crushen
   

   • Ik crush. 

2. gebiedende wijs van crushen
   

   • Crush! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van crushen
   

   • Crush je? 

Gangbaarheid

• Het woord crush staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Uitspraak

• Geluid:  crush (VS)    (hulp, bestand)
• IPA: /kɹʌʃ/

Woordherkomst en -opbouw

• Ontwikkeld uit Middelengels cruschen, ontleend aan Oudfrans croissir “knarsen”. ^[1]

Zelfstandig naamwoord

crush

1. vermorzeling, verbrijzeling
2. opstoot, aanzwellende druk van een mensenmassa
3. het (uit)persen (van fruit e.d.)
4. (figuurlijk) verliefdheid, bevlieging
5. (figuurlijk) persoon op wie men een oogje heeft

Werkwoord

crush

1. overgankelijk vermorzelen, fijnstampen, verpletteren
2. overgankelijk verfrommelen (van kleren, e.d.)
3. overgankelijk (figuurlijk) een grote nederlaag bezorgen
4. overgankelijk (figuurlijk) (spreektaal) uitstekend uitvoeren, volbrengen
5. overgankelijk uitpersen (van fruit, e.d.)
6. onovergankelijk breekbaar zijn
7. onovergankelijk (figuurlijk) (spreektaal) ~ on someone: flink verliefd, verkikkerd zijn, raken op iemand

Verwijzingen