eedgenoot
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: eedgenoot (hulp, bestand)
Woordafbreking
- eed·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van eed zn en genoot zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eedgenoot | eedgenoten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de eedgenoot m
- iemand die zich met een eed heeft verbonden aan anderen; lid van een eedgenootschap
- (politiek) inwoner van Zwitserland
- ▸ Italianen en Duitsers vormen de grootste groepen buitenlanders in Zwitserland. Italianen maken zich niet geliefd door voor hetzelfde werk minder geld te vragen dan Zwitsers. Duitsers worden in Zwitserland vaak arrogant gevonden, omdat zij wat directer praten dan de eedgenoten.[2]
- ▸ Hier woonde ooit, volgens de mondelinge overlevering (schriftelijk staat er niets vast) 'de vrome boer Willhälm Dällen, de eerste Eedgenoot'.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
- eedgenootschap
Gangbaarheid
- Het woord eedgenoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eedgenoot" herkend door:
34 % | van de Nederlanders; |
46 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Zwitserland weert Nederlanders” (24 apr. 2013), De Telegraaf
- ↑ Weblink bron FRANS VAN SCHOONDERWALT23 april 1994“Verhalen zal men van het schot van Tell” (23 april 1994), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.