eier

Niet te verwarren met: Eier

Afrikaans

Uitspraak
  • IPA / ˈəɪ̯jər /   geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord eier eiers

Zelfstandig naamwoord

eier

  1. ei

Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈæi·er /
Woordafbreking
  • ei·er
Woordherkomst en -opbouw
  • Zelfstandig naamwoord: naamwoord van handeling van het Noorse werkwoord eie met het achtervoegsel -er
Naar frequentie 891

Werkwoord

eier

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van eie
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   eier     eieren     eiere     eierne  
genitief   eiers     eierens     eieres     eiernes  

Zelfstandig naamwoord

eier, m

  1. bezitter, eigenaar (mannelijke vorm)
    «Eiere av luksusbiler må regne med et voldsomt verditap om de vil kvitte seg med doningen.»
    Eigenaren van luxeauto's moeten er rekening mee houden dat zich een erg groot waardeverlies voordat als ze van hun luxeauto af willen komen.
  2. bezitster, eigenares (vrouwelijke vorm)
Afgeleide begrippen
  • [1-2]: aksjeeier
  • [1-2]: bileier
Verwante begrippen
  • [1-2]: besitter
  • [1-2]: eiermann
  • [1-2]: innehaver
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.