eigenaar

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  eigenaar    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɛiɣəˌnar/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ei·ge·naar
Woordherkomst en -opbouw
  • naamwoord van handeling van  eigenen ww  met het achtervoegsel -aar, in de betekenis van ‘iemand die iets in eigendom heeft’ aangetroffen vanaf 1508 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord eigenaar eigenaars
eigenaren
verkleinwoord eigenaartje eigenaartjes

Zelfstandig naamwoord

deeigenaarm

  1. iemand die iets in eigendom heeft
    • Hij is de eigenaar van zijn eigen huis. 
    • Bewoners van de Kralingse Kettingstraat mogen de door henzelf bedachte inrichting van de straat realiseren. Ze ondertekenden deze week een zelfbeheercontract waarmee ze ‘eigenaar’ werden van een straatdeel. De bewoners, onder wie initiatiefnemer Ernest van der Kwast, gaan een parkeerterrein omtoveren tot groene speel- en ontmoetingsplek. Er komen nog vijf ‘droomstraten’.[4] 
     `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[5]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord eigenaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.