epiloog

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  epiloog    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • epi·loog
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘slotrede’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Van het Latijnse epilogus, van het oud-Griekse ἐπίλογος (“een conclusie”), van ἐπιλέγειν (“in aanvulling zeggen”), van ἐπί (“in aanvulling”) + λέγειν (“zeggen”) met het achtervoegsel -loog [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord epiloog epilogen
verkleinwoord epiloogje epiloogjes

Zelfstandig naamwoord

deepiloogm

  1. een naschrift toegevoegd aan een boek of film, nawoord, narede
    • In de epiloog werd daarover gezwegen. 
  2. naspel
  3. naspel van een reeks gebeurtenissen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord epiloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord epiloog epiloë

Zelfstandig naamwoord

epiloog

  1. epiloog
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.