gauw

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gauw    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣɑu/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /ɣʌu/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ʝʌu/
Gelijkklinkende woorden
Woordafbreking
  • gauw
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘snel, spoedig’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • Afkomstig uit het Middelnederlandse bijvoeglijke naamwoord gauwe, gouwe ‘snel, vlug, haastig’, aanpassing van Middel-/Oudnederlands (bijwoordelijk gālīco), uit Oergermaans *ganhuz, van onbekende verdere herkomst.[2][3] Evenals Nederduits gau, Luxemburgs géi en Duits jäh ‘abrupt, steil; plotseling, haastig’.

Bijwoord

gauw

  1. binnen een kort tijdsbestek
    • Kleed je gauw om. 
  2. zeer binnenkort
    • De bus zal wel gauw komen. 
Gelijkklinkende woorden
Synoniemen
  1. (binnen een kort tijdsbestek)
  2. (zeer binnenkort)
Hyponiemen
  1. (binnen een kort tijdsbestek)
Afgeleide begrippen
  • gauwdief, gauwdiefstal, gauwdieverij, gauwerd, gauwheden, gauwig, gauwziekte, lange-halen-gauw-thuis
Uitdrukkingen en gezegden
  • Gauw aangebrand zijn
gauw geïrriteerd zijn
  • Gauw op de teentjes getrapt zijn
erg gauw boos en beledigd zijn
  • Als apen hoger klimmen willen, ziet men gauw hun blote billen
zich voornamer voordoen dan men in het echt is, met gezichtsverlies tot gevolg
  • Een kinderhand is gauw gevuld
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.