zo

Niet te verwarren met: zo., zoo

Nederlands

Uitspraak
  • bw: Geluid:  zo    (hulp, bestand)
    • IPA: /zo/ (1 lettergreep)
  • zn: Geluid:  zondag    (hulp, bestand)
    • IPA: /ˈzɔndɑx/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • zo
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

zo

  1. op die manier
    • We zijn zo door dat gat naar de overkant gekropen. 
  2. over niet al te lange tijd
    • Heb je zo even tijd om naar mijn document te kijken? 
Schrijfwijzen
  • zoo (officiële spelling tot 1946 in België en 1947 in Nederland)

Tussenwerpsel

  1. uiting van verbazing en/of misnoegen
    • "Zo, ben je daar eindelijk, waar bleef je nou?" 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: zo gezegd, zo gedaan
het is gegaan, zoals het was besproken
  • [2]: dat is zo gepiept
dat is in een oogwenk gebeurd
  • [2]: het is maar zo, zo
het is maar matig, niet veel zaaks
Spreekwoorden
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

dezom

  1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) zondag, de tweede dag van het weekeinde
    «Open: di, wo, do, vr; dicht: za, zo, ma.»
    Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
Opmerkingen
  • Echte afkortingen worden als regel met een punt geschreven: zo., maar in opsommingen waar uit de context al duidelijk is dat het om de naam van een weekdag gaat is het gebruikelijk om de punt weg te laten[4].

Gangbaarheid

  • Het woord zo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Nedersaksisch

Bijwoord

zo

  1. zo; op die manier

Urkers

Bijwoord

zo

  1. zo; op die manier

Veluws

Bijwoord

zo

  1. zo; op die manier
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.