gehoor

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gehoor    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ge·hoor
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van horen met het voorvoegsel ge- [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gehoor -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetgehooro

  1. (anatomie) het organische systeem om geluiden waar te nemen
    • Mijn opa's gehoor was erg slecht geworden. 
  2. publiek bij een uitvoering
Hyponiemen
  • pleeggehoor
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • gehoor geven aan
opvolgen van een oproep
  1.  Op Utrecht Centraal is het ongewoon rustig tijdens de ochtendspits deze vrijdag. Veel mensen geven gehoor aan de oproep zoveel mogelijk thuis te blijven vanwege het coronavirus, maar niet iedereen. Wie zijn de mensen die toch op pad gaan en waarom?[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gehoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. gehoor op website: Etymologiebank.nl
  2. Weblink bron
    Charlotte Huisman
    “Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.