grossier
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: grossier (hulp, bestand)
Woordafbreking
- gros·sier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grossier | grossiers |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de grossier m [3]
- (beroep) iemand die in het groot verkoopt, een groothandelaar
Synoniemen
Hyponiemen
- theegrossier, vleesgrossier
Afgeleide begrippen
- grossierderij, grossiersbeleid, grossiersfirma, grossierskantoor, grossierskorting, grossiersprijs, grossiersvak, grossierszaak
Werkwoord
vervoeging van |
---|
grossieren |
grossier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grossieren
- Ik grossier.
- gebiedende wijs van grossieren
- Grossier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grossieren
- Grossier je?
Gangbaarheid
- Het woord grossier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grossier" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "grossier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ grossier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Frans
Uitspraak
- Geluid: grossier (hulp, bestand)
- IPA: /ɡʁo.sje/
Woordherkomst en -opbouw
Bijvoeglijk naamwoord
grossier
Verwijzingen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.