homopaar

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  homopaar    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈhomoˌpar/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ho·mo·paar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord homopaar homoparen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hethomopaaro

  1. (lhbt) twee personen van hetzelfde geslacht die een liefdesrelatie met elkaar hebben
    • In Australië is het eindelijk zover: bijna 17 jaar nadat de eerste vier homoparen ter wereld elkaar officieel het jawoord mochten geven in Amsterdam is de invoering van het homohuwelijk in Australië ook aanstaande.[1] 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord homopaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.