hospita

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hospita    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈhɔspita/ (3 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /ˈɦɔs.pi.ˌta/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ˈɦɔs.pi.ˌta/
    • (Limburg): /ˈhɔs.pi.ˌta/
Woordafbreking
  • hos·pi·ta
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kostjuffrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1646 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hospita hospita's
verkleinwoord hospitaatje hospitaatjes

Zelfstandig naamwoord

dehospitav

  1. een vrouw die een of meer kamers in haar eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
    • Door het gebrek aan kamers dat in veel steden nog steeds heerst wonen er nog steeds redelijk wat studenten bij een hospita. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hospita staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.