huisbewoner

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  huisbewoner    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • huis·be·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisbewoner huisbewoners
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dehuisbewonerm

  1. persoon die niet in een woonwagen woont maar in een huis
     De woonwagencultuur dient te worden behouden. Net zomin als er onderscheid mag worden gemaakt op basis van ras, mag dat op basis van het verschil woonwagenbewoner of huisbewoner.[1]
  2. persoon die in een bepaalde woning woont
     Aan de muur in de woonkamer hangen foto’s van de kinderen. Twee meisjes in een bakfiets. Daarnaast dezelfde twee meisjes, samen spelend in de tuin. Andere huisbewoners zijn een man en een vrouw. Dit is huisje, tuintje, boompje. Maar niet volgens de klassieke invulling.[2]

Gangbaarheid

  • Het woord huisbewoner staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Weblink bron
    Frank Timmers
    “Woonwagenbewoonster Martha uit Goor vangt bot bij College voor de Rechten van de Mens” (13-10-2020), Tubantia
  2. Weblink bron
    Ann-Sofie Dekeyser
    “'Er is zoveel dat je wint, hoe kan naakt rondlopen belangrijker zijn?’” (Vrijdag 8 mei 2015 om 23:01), De Standaard
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.