bewoner

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bewoner    (hulp, bestand)
  • IPA: /bəˈwonər/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • be·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bewoner bewoners
verkleinwoord bewonertje bewonertjes

Zelfstandig naamwoord

debewonerm

  1. iemand die in of op iets woont
     Ik ben die snoeverij over Amsterdam-Zuid en de bewoners ervan zat.[1]
     Verderop raakte minstens één bewoner gewond van een woning die Zeeuwland verhuurt.[2]
Hyponiemen
  • kampbewoner
  • kampongbewoner
  • kasteelbewoner
  • krottenbewoner
  • kustbewoner
  • landbewoner
  • luchtbewoner
  • maanbewoner
  • maanbewoners
  • marsbewoner
  • medebewoner
  • oerbewoner
  • oerwoudbewoner
  • oeverbewoner
  • paalbewoner
  • plattelandsbewoner
  • regenwoudbewoner
  • rotsbewoner
  • singelbewoner
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bewoner staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
  2. Weblink bron “Dode en zeven gewonden door windhoos boven Zierikzee” (27 juni 2022), NU.nl
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.