huisdeur

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  huisdeur    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • huis·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisdeur huisdeuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dehuisdeurv/m

  1. de deur aan de voorkant van het huis
    • Als je op vakantie gaat moet je de huisdeur goed afsluiten. 
Synoniemen
  1. voordeur

Gangbaarheid

  • Het woord huisdeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.