jan

Niet te verwarren met: jan., Jan

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  januari    (hulp, bestand)
  • IPA: /jɑnyˈwaːri/
Woordafbreking
  • jan
Woordherkomst en -opbouw
Afkorting

jan m

  1. (afkorting) eerste kalendermaand, januari
    «Gesloten: 5 jan 2011 en 19 jan 2011.»
    Op 5 en 19 januari 2011 gesloten.
Opmerkingen
  • Echte afkortingen worden als regel met een punt geschreven: jan., maar in opsommingen waar uit de context al duidelijk is dat het om de naam van een maand gaat is het gebruikelijk om de punt weg te laten[1].
enkelvoud meervoud
naamwoord jan jannen
verkleinwoord jantje jantjes

Zelfstandig naamwoord

dejanm

  1. matroos

Gangbaarheid

  • Het woord jan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
87 %van de Nederlanders;
83 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Baskisch

Werkwoord

jan

  1. (voeding) eten

Toki Pona

Uitspraak
  • Geluid:  jan    (hulp, bestand)
  • IPA: /jan/
Woordafbreking
  • jan
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

jan

  1. persoon, mens
  2. iemand

Werkwoord

jan

  1. personifiëren, antropomorfiseren

Bijvoeglijk naamwoord

jan

  1. menselijk
  2. persoonlijk
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.