kluis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kluis    (hulp, bestand)
  • IPA: /klœys/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /klœʏs/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /klœːs/
Woordafbreking
  • kluis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘cel, woning van een kluizenaar’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kluis kluizen
verkleinwoord kluisje kluisjes

Zelfstandig naamwoord

dekluisv/m

  1. een tegen inbraak en brand beveiligde kist of kast
    • Sieraden bewaart men vaak in een kluis. 
  2. een kluizenarij, een woning waar een kluizenaar verblijft
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kluizen

kluis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluizen
    • Ik kluis. 
  2. gebiedende wijs van kluizen
    • Kluis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluizen
    • Kluis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord kluis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.