mangelen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  mangelen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmɑŋələ(n)/
Woordafbreking
  • man·ge·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘ontbreken’ voor het eerst aangetroffen in 1563 [1]
  • [1] Ontleend aan het Duitse mangeln (ontbreken, mangelen).
  • [2] Volgens één hypothese de iteratieve vorm van mengen. De betekenis is dan verschoven van mengen over afwisselend gebruiken tot ruilen. Volgens een andere hypothese is het woord ontleend aan het Latijnse mango (slavenhandelaar).
  • [3] Afgeleid van mangel (in de eerste betekenis).
  • [zelfstandig naamwoord] van Jiddisch (vernederlandste vorm) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mangelen
mangelde
gemangeld
zwak -d volledig

Werkwoord

mangelen

  1. ontbreken, te kort schieten
  2. overgankelijk ruilen, aan ruilhandel doen
  3. overgankelijk door de mangel halen, met een mangel glad maken
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

demangelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord mangel (amandel).
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord mangelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
88 %van de Nederlanders;
75 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Noors

Woordafbreking
  • man·ge·len
Naar frequentie 18586

Zelfstandig naamwoord

mangelen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mangel

Nynorsk

Woordafbreking
  • man·ge·len

Zelfstandig naamwoord

mangelen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mangel
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.