minder

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  minder    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmɪndər/ (2 lettergrepen)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ˈmɪndər/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈmɪndər/
Woordafbreking
  • min·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kleiner’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2]
  • Uit Middelnederlands min(d)re(n)[2]
  • Van min met het achtervoegsel -der

Onbepaald hoofdtelwoord

minder

  1. vergrotende trap onverbogen vorm van weinig
     Met mijn kleine Swiss Army schaartje knipte ik het zo kort als ik kon, in de hoop dat ik het voortaan minder heet zou hebben.[3]
Typische woordcombinaties
  • steeds minder
Uitdrukkingen en gezegden
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen minder
verbogen mindere
partitief -minders-

Bijvoeglijk naamwoord

minder

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van weinig

Werkwoord

vervoeging van
minderen

minder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van minderen
    • Ik minder. 
  2. gebiedende wijs van minderen
    • Minder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van minderen
    • Minder je? 

Gangbaarheid

  • Het woord minder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Nedersaksisch

Onbepaald hoofdtelwoord

minder

  1. minder; vergrotende trap onverbogen vorm van weinig

Veluws

Onbepaald hoofdtelwoord

minder

  1. minder; vergrotende trap onverbogen vorm van weinig
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.