noodzaak

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  noodzaak    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈnotzak/
Woordafbreking
  • nood·zaak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord noodzaak noodzaken
verkleinwoord noodzaakje noodzaakjes

Zelfstandig naamwoord

denoodzaakv/m

  1. iets moeten hebben voor vaak praktische of medische redenen
    • Insuline krijgen is een noodzaak voor diabetespatiënten. 
     Ik moest alles opschrijven, hoewel ik besefte dat de noodzaak van het vertellen, in de woorden van Aeneas tot Dido, het verdriet zou verversen. Maar ik moest boekstaven om de rekening te kunnen opmaken.[1]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
noodzaken

noodzaak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
    • Ik noodzaak. 
  2. gebiedende wijs van noodzaken
    • Noodzaak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
    • Noodzaak je? 

Gangbaarheid

  • Het woord noodzaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 19
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.