nood

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  nood    (hulp, bestand)
  • IPA: /not/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • nood
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘dwang der omstandigheden, gebrek’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nood noden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

denoodm

  1. levensbedreigende situatie waaruit men zichzelf niet meer kan redden en onmiddellijke hulp vereist is
    • De passagiers van het in nood verkerende schip konden allen gered worden. 
  2. gebrek, een tekort aan iets
    • In het journaal van de VRT werd gezegd dat er nood is aan parkeerplaatsen. 
  3. tijdelijk ongemak
    • De stroomvoorziening is uitgevallen, geen nood, we behelpen ons wel met olielampen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
noden

nood

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
    • Ik nood. 
  2. gebiedende wijs van noden
    • Nood! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
    • Nood je? 

Gangbaarheid

  • Het woord nood staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.