parool

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  parool    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • pa·rool
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leus’ voor het eerst aangetroffen in 1673 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord parool parolen
verkleinwoord parooltje parooltjes

Zelfstandig naamwoord

hetparoolo

  1. herkenningswoord, wachtwoord
    • De poortwachter moest iedere dag het nieuwe parool leren. 
  2. belofte, erewoord
    • Alle mensen genezen was het parool van de arts. 
Synoniemen
  1. credo, kernspreuk, consigne, leus, leuze

Gangbaarheid

  • Het woord parool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
86 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.