pastoor
Niet te verwarren met: pastor |
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: pastoor (hulp, bestand)
Woordafbreking
- pas·toor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoofd van parochie’ voor het eerst aangetroffen in 1475 [1]
- uit het Latijn pastor "herder"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pastoor | pastoors |
verkleinwoord | pastoortje | pastoortjes |
Zelfstandig naamwoord
de pastoor m
- (beroep) (religie) een lid van de katholieke geestelijkheid die zich aan de zielzorg van zijn parochie wijdt
Overerving en ontlening
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord pastoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pastoor" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "pastoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
pastoor
Veluws
Zelfstandig naamwoord
pastoor
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.