pier

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pier    (hulp, bestand)
  • IPA: /pir/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /piːr/
Woordafbreking
  • pier
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] Van Middelnederlands pier, mogelijk uit het Noors. In de betekenis van ‘worm’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1] [2]
  • [B] Van Engels pier, dat zelf mogelijk via het Oudfrans of Picardisch (pire/piere) valt te herleiden tot Latijn petricus (< petra) [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord pier pieren
verkleinwoord piertje piertjes

Zelfstandig naamwoord

[A] depierm

  1. (wormen) regenworm
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

[B] depierm

  1. (waterbeheer) een in een zee of rivier uitstekende brug, dam of golfbreker
  2. (luchtvaart) overdekte loopbrug van de terminal naar de vliegtuigen op een luchthaven
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pieren

pier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pieren
    • Ik pier. 
  2. gebiedende wijs van pieren
    • Pier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pieren
    • Pier je? 

Gangbaarheid

  • Het woord pier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:
enkelvoud meervoud
pier piers

Zelfstandig naamwoord

pier

  1. pier
  2. pijler
  3. penant
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.