pijpenmaker
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: pijpenmaker (hulp, bestand)
Woordafbreking
- pij·pen·ma·ker
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van pijp zn en maker zn met het invoegsel -en-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pijpenmaker | pijpenmakers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de pijpenmaker m [1]
- (economie) bedrijf dat tabakspijpen maakt
- persoon die andere mensen beetneemt
- (beroep) persoon die orgelpijpen maakt
- ▸ Butter heeft een orgelpijpje uit 1643 in zijn hand. "Hoog loodgehalte, heel dunwandig, zeer teer. Hier zie je de inscriptie van de pijpenmaker, z'n handschrift. Ik voel een sterke verwantschap met hem. Hij oefende hoogstwaarschijnlijk zijn vak met liefde uit. Net als ik was hij eerst leerling, daarna gezel en toen meester."[2]
Synoniemen
- [2] pijpendraaier
Gangbaarheid
- Het woord 'pijpenmaker' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De kleinste cao beschermt eeuwenoud vakmanschap” (vrijdag 13 februari 2015, 20:15), NOS
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.