pijp

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pijp    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɛi̯p/
Woordafbreking
  • pijp
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘buis’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘rookgerei’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1693 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pijp pijpen
verkleinwoord pijpje pijpjes

Zelfstandig naamwoord

depijpv/m

  1. buis
  2. broekspijp
  3. tabakspijp
     Pogue stak zijn pijp op en ging languit onder een boom een boek lezen.[3]
  4. orgelpijp
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • de pijp uit gaan
doodgaan
opgeven, doodgaan
  • [3]: een lelijke/ zware pijp roken
door eigen schuld in moeilijkheden komen
heel hard regenen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pijpen

pijp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
    • Ik pijp. 
  2. gebiedende wijs van pijpen
    • Pijp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
    • Pijp je? 

Verwijzingen

Gangbaarheid

  • Het woord pijp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.