roosje
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: roosje (hulp, bestand)
- IPA: / ˈroʃə / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- [A]: roos·je
- [B]: roo·sje
Woordherkomst en -opbouw
Zelfstandig naamwoord
het roosje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord roos
- dim. tant. (spreektaal) stoma
Opmerkingen
- [2] Met de titel Een roos van vlees verwijst de schrijver Jan Wolkers naar deze betekenis. [2]
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | roosje | roosjes |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
[B] de roosje v / m
- (Jiddisch-Hebreeuws) booswicht
- (Jiddisch-Hebreeuws) jodenhater
Verwante begrippen
- Hebreeuws: rasja
Gangbaarheid
- Het woord roosje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "roosje" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ "AP en UP" in: Wat is een stoma? (18 mei 2018) op website: stomaatje.nl; geraadpleegd 2019-11-26
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.