schoppen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schoppen    (hulp, bestand)
  • IPA: /'sxɔ.pə(n)/
Woordafbreking
  • schop·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘met de voet treffen’ aangetroffen vanaf 1390 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schoppen
/'sxɔ.pə(n)/
schopte
/'sxɔ.ptə/
geschopt
/ɣə'sxɔ.pt/
zwak -t volledig

Werkwoord

schoppen

  1. een trap geven
    • Hij schopte de bal in het net. 
  2. het ver schoppen: succesvol zijn in het leven
    • Hij kwam uit een eenvoudige familie, maar schopte het ver doordat hij een succesvol bedrijf begon. 
     Oscar en hij hadden natuurlijk een ingenieursfirma kunnen beginnen in Bergen, ze zouden meer hebben kunnen verdienen dan de eerste levensbehoeften, zelfs iets hogerop zijn gekomen, al hadden ze het hoogstwaarschijnlijk niet tot de sociëteit van Bergen geschopt.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
klaverenruitenhartenschoppen
eikelsbellenhartenbladeren
enkelvoud meervoud
naamwoord schoppen schoppen
schoppens
verkleinwoord schoppentje schoppentjes

Zelfstandig naamwoord

deschoppenv/m

  1. (kaartspel) , een kleursoort in het kaartspel
    • Ik bood twee schoppen. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

deschoppenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schop

Gangbaarheid

  • Het woord schoppen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.