schutter

Niet te verwarren met: Schutter

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schutter    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsxʏtər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • schut·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid met nultrap en umlaut bij de wortel van het werkwoord schieten met het achtervoegsel -er, oorspronkelijk afkomstig van schuttre (iemand die met pijl en boog schiet), in de betekenis van ‘persoon die schiet’ aangetroffen vanaf 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schutter schutters
verkleinwoord schuttertje schuttertjes

Zelfstandig naamwoord

deschutterm

  1. iemand die een schiettuig bedient
    • Er klonk een schot, maar waar de schutter zich bevond was niet duidelijk. 
  2. (sport) iemand die de bal tracht in het doel te doen belanden, veelal van enige afstand
    • Hij stond bekend als een uitstekend schutter. 
Verwante begrippen
  • mannelijke vorm van schutster
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
schutteren

schutter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schutteren
    • Ik schutter. 
  2. gebiedende wijs van schutteren
    • Schutter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schutteren
    • Schutter je? 

Gangbaarheid

  • Het woord schutter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.