solo

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  solo    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsolo/
Woordafbreking
  • so·lo
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘bijwoord: als zanger of speler alléén’ voor het eerst aangetroffen in 1782 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord solo soli
solo's
verkleinwoord solootje solootjes

Zelfstandig naamwoord

desolom

  1. het alleen optreden
    • Zij zingt een solo. 
  2. het alleen uitvoeren van een reeks acties in een sportwedstrijd
    • Hij scoorde na een prachtige solo. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord solo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • so·lo
  enkelvoud meervoud
mannelijk solo solos
vrouwelijk sola solas

Bijvoeglijk naamwoord

solo

  1. eenzaam, alleen
Synoniemen

Verwijzingen

    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.