tandem
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: tandem (hulp, bestand)
Woordafbreking
- tan·dem
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tweepersoonsfiets’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tandem | tandems |
verkleinwoord | tandempje | tandempjes |
Zelfstandig naamwoord
de tandem m
- fiets waarbij twee personen de aandrijfkracht kunnen leveren
- bespanning met twee paarden achter elkaar
- twee nauw samenwerkende personen, een duo
Hyponiemen
- bromfietstandem, bromtandem
Afgeleide begrippen
- tandemmachine, tandempaar, tandemschroef, tandemturbines, tandemvliegtuig, tandemwals
Vertalingen
1. fiets
Gangbaarheid
- Het woord tandem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tandem" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "tandem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tandem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Latijn
Bijwoord
tandem
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.