timp

Niet te verwarren met: timp., Timp

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  timp    (hulp, bestand)
  • IPA: /tɪmp/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • timp
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord timp timpen
verkleinwoord timpje timpjes

Zelfstandig naamwoord

detimpm

  1. (voeding) broodje in de vorm van een langwerpige ruit of ovaal
    • Onze timpen zijn verwante broodjes, die eveneens een scheenbeenbrood voorstellen; in vroeger tijd vertoonden de uiteinden ook twee knobbels. (…) thans is de timp, met krenten gebakken, een feestgebak met Kerstmis o.a. te Rotterdam. [3]
  2. (verouderd) uiteinde dat in een punt uitloopt
    • Uit deze timp, dat de regte Hollandsche naam is, (topje van de tong, zegt men) spruiken [sic!] nu twee voorname lange spieren, welker vezelen regt nederloopen. [4]
Afgeleide begrippen
  • [1] bakkerstimp
  • [1] botertimpje
  • [1] dronkemanstimp
  • [1] kersttimp
  • [1] krententimp
  • [1] oordjestimpje
  • [1] roggentimp
  • [1] timpenbrij
  • [1] timpenbrood
  • [1] timpjesbroodje
  • [1] timpjesdeeg
  • [1] timpstoetje
  • [1] weitentimp
  • [2] timpel
  • [2] timpen
  • [2] intimpe
  • [2] keuveltimp
  • [2] timpstreep

Gangbaarheid

  • Het woord timp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
25 %van de Nederlanders;
12 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.