woningnood
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: woningnood (hulp, bestand)
- IPA: /ˈwonɪŋnot/
Woordafbreking
- wo·ning·nood
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van woning zn en nood zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | woningnood | woningnoden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de woningnood m
- een kwantitatief of kwalitatief tekort aan woonruimte
- Tegelijkertijd stijgt de woningnood en is duidelijk dat bij allerlei vastgoedprojecten de gemeente totaal niet aan handhaving doet waardoor ontwikkelaars vrij spel hebben en regels aan de lopende band met voeten wordt getreden.[2]
- Deze respondent is duidelijk geen fan van ’tiny houses’, woningen van maximaal 50 vierkante meter met alles erop en eraan. Een nipte meerderheid ziet echter wel een oplossing in deze woontrend. „Vooral leuk voor jongeren: studerenden en starters, Ook vindt ruim de helft dat grote steden de groeiende woningnood te lijf moeten gaan door meer in de hoogte te bouwen.[3]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord woningnood staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "woningnood" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 16 jan. 2018
- ↑ de Telegraaf MARGO STOLS 13 jan. 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.