zeut

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ˈzø̀ːt/ (Etsbergs)

Bijvoeglijk naamwoord

zeut

  1. (Hooglimburgs) zoet
    «Dees tieë maak dem behuuerlik zeut
    Deze thee smaakt behoorlijk zoet.
  2. (Hooglimburgs) zacht
  3. (Hooglimburgs) aardig, lief
    «Hae deit ömmer zieër zeut toet mir.»
    Hij doet altijd heel aardig tegen mij.

Zelfstandig naamwoord

zeut o

  1. (Hooglimburgs) zoets, de partitiefvorm van het bijvoeglijk naamwoord zoet
    «Ich mót get zeut hóbben óm tö zoebele.»
    Ik moet wat zoets hebben om op te zuigen.
Verbuiging
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.