zooi

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zooi    (hulp, bestand)
  • IPA: /zoj/ (1 lettergreep); /zoːi̯/
Woordafbreking
  • zooi
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘(grote, ongeregelde) hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1633 [1]
  • van Middelnederlands suede; een naamwoord van handeling van zieden[2].
enkelvoud meervoud
naamwoord zooi zooien
verkleinwoord zooitje zooitjes

Zelfstandig naamwoord

dezooiv/m

  1. warboel, puinhoop
    • Ik maakte er een zooitje van. 
    • Ik heb altijd veel zooi bij me in de auto. 
     Ik raapte het hele zooitje weer op en deed een volgende poging.[3]
  2. kooksel; dat wat langdurig samen gekookt wordt
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zooien

zooi

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zooien
    • Ik zooi. 
  2. gebiedende wijs van zooien
    • Zooi! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zooien
    • Zooi je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zooi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.